Ga verder naar de inhoud
Rapporten

Arbeidsduur en arbeidswens

20 dec. 2001 — T. Vandenbrande

Beschrijving

Jaarboek 'De arbeidsmarkt in Vlaanderen', editie 2001, hoofdstuk 6.

Samenvatting

Doorgaans sluit de arbeidsduur van Vlaamse werknemers goed aan bij wat contractueel werd afgesproken. Toch zijn er ongeveer 126 000 voltijds werkende personen die wekelijks niet de contractuele 38 uur, maar wel 40 uur presteren. Naast deze groep werken ook nog 200 000 andere personen wekelijks méér dan ze contractueel zijn overeengekomen; ze zijn goed voor een bovencontractuele prestatie van 50 000 voltijdse equivalenten. De belangrijkste determinant van het aantal gepresteerde uren blijft evenwel het arbeidsregime (voltijds of deeltijds), op afstand gevolgd door het al of niet uitoefenen van een tweede betrekking. Verder werken ook mannen, mensen met een vaste betrekking, personen tewerkgesteld in de industrie en jongeren iets meer uren. Een aantal mensen wil meer werken dan momenteel het geval is, maar hun aandeel is met 8% van de bevolking tussen 15 en 64 jaar in Vlaanderen beperkter dan verwacht. In hoofdzaak betreft dit uiteraard de groep werklozen. Van de werkenden wil slechts 4% meer werken dan momenteel het geval is, en ook bij de niet-beroepsactieven is het aantal ’reservisten’ anno 2000 beperkter dan verwacht: slechts 6% of 64 000 personen behoort niet tot de beroepsbevolking, maar verklaart wel te willen werken. Wanneer iedereen die wil werken een job zou hebben, dan zou de werkzaamheidsgraad in Vlaanderen niet 63,9% bedragen, maar wel 68,4%. Vooral bij ouderen blijkt de arbeidswens niet (meer) te bestaan. De werkzaamheidsgraad van 50-plussers zou in deze situatie ’slechts’ toenemen van 40,1% naar 42,7%.

Methodologie

6.1

Van alle loontrekkenden die in de EAK hebben geantwoord op de vragen naar respectievelijk het werkelijk aantal uren gepresteerd in de hoofdactiviteit, het gewoonlijk aantal gepresteerde uren en de contractueel overeengekomen wekelijkse arbeidsduur werden de gegevens weerhouden. In de figuur werd voor deze groep de verdeling in absolute (gewogen) aantallen opgenomen van de antwoorden op deze drie vragen, respectievelijk voor voltijds en voor deeltijds loontrekkenden. Voor de groep voltijds werkenden met een contractuele arbeidsduur van 38 uur werd het aandeel berekend van diegenen die antwoordden gewoonlijk 40 uur te presteren, en dit naar kenmerken als geslacht, sector en beroepsgroep.

6.2

In paragraaf 2 werd het arbeidsvolume van iedere respondent berekend volgens de internationaal geldende Eurostat-definitie. Hierbij wordt het totaal gepresteerd arbeidsvolume van de eerste en dat in een eventuele tweede job samengeteld. We overlopen kort de assumpties van deze Eurostat-definitie. Het aantal uren dat in de eerste job wordt gewerkt wordt gelijkgesteld met het aantal uren dat ‘gewoonlijk’ wordt gepresteerd. Indien dit niet bekend is valt men terug het aantal uren dat tijdens de referentieweek ‘werkelijk’ werd gepresteerd in de eerste job. Indien de respondent geen van beide antwoorden gaf, dan wordt het gemiddeld aantal uren genomen dat gewoonlijk werd gewerkt door respectievelijk voltijds werkenden, deeltijds werkenden, of (indien het arbeidsregime eveneens niet is gekend) van het totaal aantal werkenden. Bij personen met een tweede job neemt men het aantal uren dat ‘werkelijk’ werd gepresteerd voor deze tweede job. Indien dat aantal niet is gekend, wordt ondersteld dat de respondent voor deze tweede job het gemiddeld aantal uren dat gepresteerd wordt door andere respondenten met een tweede betrekking werkte.

Op de basisgegevens van de NIS EAK werd een regressie-analyse uitgevoerd met als afhankelijke variabele dit aantal gewerkte uren door de respondent en als onafhankelijke variabelen geslacht, nationaliteit, leeftijd, onderwijsniveau, sector, het al of niet hebben van een deeltijdse betrekking, van een tweede job, en van een tijdelijke job. Bij deze regressie werden enkel de gegevens van Vlaamse loontrekkenden tussen 15 en 64 jaar bewerkt.

6.3

Aan respondenten wordt in de EAK eveneens gevraagd naar de arbeidswens, m.n. indien men meer wil werken en hoeveel uur men dan wel wil presteren. Op basis hiervan werd nagegaan hoeveel personen meer willen werken, en wat het extra arbeidsvolume is dat zij willen presteren. Belangrijke kanttekening hierbij is dat bruggepensioneerden en gepensioneerden de vragen naar de arbeidswens niet moeten antwoorden. De Enquête Arbeidskrachten gaat uit van de onderstelling dat de arbeidswens bij deze groep afwezig is.

Dit arbeidsvolume werd uitgedrukt in Voltijds Equivalenten (VTE), een uitdrukking van het aantal gepresteerde arbeidsdagen en –uren in het aantal voltijdse dagen dat ermee overeenstemt. De maat van één Voltijdse Equivalent wordt bepaald aan de hand van de gemiddelde contractuele arbeidsduur van voltijds werkende loontrekkenden in België anno 2000. Hiervoor werd gebruik gemaakt van de NIS EAK-vraag ‘Wat is de contractueel overeengekomen arbeidsduur?’. Er zijn 2 729 007 loontrekkende Belgen volgens de NIS EAK, en van deze groep kennen we (door middel van extrapolatie) van 2 611 868 de contractueel afgesproken arbeidsduur. (De overige personen gaven op de vraag ofwel te kennen dit niet te weten, ofwel dat deze vraag ‘niet van toepassing was op hun arbeidssituatie’.) Samen moeten zij volgens contract 97 861 114 uren per week presteren. Hieruit leiden we af dat het gemiddelde contract, of de Voltijds Equivalent van één persoon, bestaat uit 37,47 uren.

6.4

In een laatste paragraaf werden deze gegevens over het gepresteerde en gewenste arbeidsvolume gebruikt voor de berekening van de werkzaamheidsgraad volgens enkele alternatieve concepten. Niet enkel in personen werd de werkzaamheidsgraad berekend, maar ook in VTE. Niet enkel de gerealiseerde werkzaamheidsgraad werd berekend, maar ook de ‘potentiële’ werkzaamheidsgraad. Met dit laatste concept geven we hier aan wat de werkzaamheidsgraad zou zijn indien iedereen werkt die verklaart te willen werken (onafhankelijk of zij wel of niet werkloos zijn). Deze verschillende indicatoren werden berekend naar geslacht, leeftijd, onderwijsniveau, nationaliteit en geslacht.