Ga verder naar de inhoud
Rapporten

Arbeidsmarktmobiliteit

20 dec. 2001 — T. Vandenbrande

Beschrijving

Jaarboek 'De arbeidsmarkt in Vlaanderen', editie 2001, hoofdstuk 8.

Samenvatting

Anno 2000 verloopt de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt in Vlaanderen vrij vlot. Ruim driekwart van de jongeren is een jaar na het schoolverlaten aan het werk. Minder gunstig vergaat het de werklozen, waarvan volgens de meest gunstige bron vier op tien tijdens het laatste jaar niet uit de werkloosheid is geraakt. De mobiliteit in de richting van werk is onder de gunstige arbeidsmarktomstandigheden in het Vlaanderen van 2000 nochtans duidelijk toegenomen. Dit is echter vooral het gevolg van een grotere jobmobiliteit onder de werkende bevolking, en niet omdat er meer mensen vanuit werkloosheid en/of niet-beroepsactiviteit een job hebben gevonden. In de rest van België is vooral het grote aandeel niet-beroepsactieve schoolverlaters een alarmerende vaststelling.

Methodologie

De basisgegevens uit dit hoofdstuk zijn afkomstig van de NIS EAK. Meer bepaald liggen twee vragen aan de basis van de mobiliteitstabellen: “Welke situatie karakteriseert het best het socio-professioneel statuut van M_?” (vraag 81) enerzijds en “Hoofdactiviteit van M_ één jaar voor de enquête?” (respectievelijk vraag 59 voor de niet-werkenden, en vraag 65 voor de personen met een betrekking) anderzijds. Wie tweemaal hetzelfde antwoord geeft, is niet mobiel geweest. Wie een verschillend antwoord geeft op beide vragen, wordt als mobiel beschouwd. Het operationaliseren van mobiliteit via een dergelijke retrospectieve vraag heeft als nadeel dat mobiliteit op de arbeidsmarkt onderschat wordt, in het bijzonder ten gevolge van een herinneringseffect, en van het niet meerekenen van tussentijdse mobiliteit.

8.1

Het aandeel nog werkzoekende schoolverlaters wordt op twee manieren berekend. Enerzijds via de VDAB Schoolverlatersenquête. In deze enquête worden alle werkzoekenden die zich na hun studies in de periode juni-oktober bij de VDAB ingeschreven hebben, verzameld in één inschrijvingsbestand. Het gaat heirbij niet over alle schoolverlates die isch aanbiden op de arbeidsmarkt, maar enkel om de afgestudeerden die zich bij de VDAB als werkzoekende ingeschreven hebben. Het restbestand is samengsteld uit de schoolverlaters die op 30 juni in het daaropvolgned jaar nog altijd als volledig werkzoekend ingeschrven staan. Het aandele schoolverlaters dat nog werkzoekende is eind juni tegenover het anatal ingeschreven schoolverlaters het jaar voordien wordt uitgedrukt als een ‘restpercentage’ en kan als basis dienen om het riscio op werkloosheid te evalueren.

Anderzijds via de NIS EAK. Hier werd als noemer iedereen geselecteerd die antwoordde één jaar voor de enquête ‘student’ te zijn, en dat op het ogenblik van de bevraging niet meer is. Het aandeel van deze groep die volgens eigen zeggen werkloos is, wordt beschouwd als het equivalent van het percentage uit de schoolverlatersenquête. We herhalen dat er bij het gebruik van de NIS EAK rekening moet worden gehouden met een tijdreeksbreuk tussen 1998 en 1999, een periode die in de figuren onderbroken wordt. In 1999 werd de vragenlijst hervormd, en werd overgeschakeld van een vast bevragingsmoment in april naar een continue bevraging van respondenten. Vooral deze tweede ingreep zal hier een invloed hebben. Immers, tot en met 1998 werden schoolverlaters bevraagd op een moment dat een bijna maximaal aandeel onder hen een job heeft (in april). In 1999 en 2000 werden schoolverlaters gedurende het volledige jaar ondervraagd, en dus ook vlak na het afstuderen. Dat het aandeel nog werkzoekende schoolverlaters volgens deze bron in 1999 aanzienlijk hoger ligt dan in 1998 mag dus niet verwonderen.

8.3

De netto-mobiliteit is het aandeel van de werkenden dat vorig jaar in een andere job werkte. M.a.w. ligt deze indicator in 2000 op 184 / 2 459 of 7,5%.

De bruto-mobiliteit is het aandeel van de werkenden dat vorig jaar in een andere job werkte, of niet werkte. Deze indicator ligt op (2 459 – 2 322 +184) / 2 459 of 13,1%.