Ga verder naar de inhoud
Rapporten

Evolutie van de werkzaamheid

20 dec. 2000 — T. Vandenbrande

Beschrijving

Jaarboek 'De arbeidsmarkt in Vlaanderen', editie 2000, hoofdstuk 2.

Samenvatting

In 1999 groeit het aantal werkende Vlamingen nogmaals met 36 500 personen, waardoor de werkzaamheidsgraad op 62,6 % ligt. Positief is dat veel groepen in een minder gunstige positie, zoals vrouwen, laaggeschoolden en 55-plussers, hiervan konden genieten. Bovendien werd het beschikbare arbeidsvolume over steeds meer werkenden verdeeld. De keerzijde is dat deze banengroei werd gerealiseerd door een aanhoudende groei van flexibele arbeidscontracten. Het aantal tijdelijke arbeidskrachten nam sterk toe, en ook het aandeel van deeltijdarbeid werd groter.

Methodologie

Het aantal werkenden

Het aantal werkenden wordt het best bepaald aan de hand van de Enquête Arbeidskrachten (EAK), die door Eurostat wordt gecoördineerd en in België door het NIS wordt uitgevoerd. Deze enquête heeft het voordeel dat een coherente tijdreeks van de belangrijkste arbeidsmarktindicatoren kan worden geconstrueerd, en dat de resultaten een internationale vergelijking toelaten. De dikke lijn in figuur 1 illustreert de evolutie van de werkzaamheid in Vlaanderen volgens EAK. Figuur 1 kan worden geraadpleegd in de cijferbijlage van dit hoofdstuk.

De tijdreeksbreuk volgt ten eerste uit de overschakeling van een vast meetmoment naar een continue bevraging. Tussen 1983 en 1998 werd, telkens in de maand april, een representatief aantal huishoudens ondervraagd naar hun socio-economische positie. In 1999 schakelde het NIS over op een doorlopende bevraging van de huishoudens. Hierdoor moet het mogelijk worden om de toestand trimester na trimester op te volgen, wat in de figuur door de lijn met zwarte driehoekjes is weergegeven. Nadeel is dat deze seizoensschommelingen een perfecte vergelijking tussen de resultaten m.b.t. 1998 en 1999 niet mogelijk maken.

De breuk heeft ook een tweede reden, die wellicht een meer ingrijpende impact heeft. De vragenlijst die aan de respondenten wordt voorgelegd, is immers veranderd. Tot en met 1998 werd de volgende vraag als eerste gesteld:

VRAAG A: Arbeidssituatie?
- kind jonger dan 15 jaar (antwoord 01)
- heeft een betrekking, oefent een activiteit uit (antwoord 02)
- heeft een betrekking gevonden maar is nog niet begonnen met werken (antwoord 03)
- student, leerling (antwoord 04)
- militaire en vervangende dienstplicht (antwoord 05)
- op rust gesteld – gepensioneerd (antwoord 06)
- vervroegd pensioen (antwoord 07)
- personen die niet kunnen werken wegens ziekte of blijvende arbeidsongeschiktheid (antwoord 08)
- verzorgt eigen huishouden (antwoord 09)
- werkloos (antwoord 10)
- andere personen zonder betrekking (antwoord 11)

Om beter te kunnen voldoen aan de internationaal geldende definities van de Internationale Arbeidsorganisatie, werd de vraag naar de (werkende) arbeidssituatie in 1999 opgesplitst in zes opeenvolgende vragen:

VRAAG 1: Heeft M_ in de referentieweek “R” betaalde arbeid verricht, ook al was dat maar slechts één uur?
- Indien ja, dan is M_ werkende.
- Indien nee, ga naar vraag 2.

VRAAG 2: Heeft M_ in de referentieweek “R” meegewerkt in de onderneming of de firma van een familielid, zonder hiervoor evenwel een loon ontvangen te hebben?
- Indien ja, dan is M_ werkende.
- Indien nee, ga naar vraag 3.

VRAAG 3: Heeft M_ tijdens die referentieweek “R” een betrekking om één of andere reden niet uitgeoefend?
- Indien ja, ga naar vraag 6.
- Indien nee, ga naar vraag 4.

VRAAG 4: Is M_ op pensioen of brugpensioen?
- Ja, M_ is op pensioen – en M_ is niet-werkende.
- Ja, M_ is op brugpensioen – en M_ is niet werkende.
- Nee, en M_ is niet-werkende.

VRAAG 6: Was M_ tijdens die referentieweek “R” in voltijdse loopbaanonderbreking?
- Indien ja, dan is M_ is niet-werkende
- Indien nee, en dan is M_ een werkende die zijn betrekking ‘niet heeft uitgeoefend’.

Er is m.a.w. een essentieel verschil in de manier waarop bepaald wordt of iemand al dan niet aan het werk is. Tot en met 1998 werd de respondent zelf gevraagd om zijn socio-economische positie aan te duiden. In 1999 is de ruimte voor deze subjectieve invulling veel kleiner, en wordt iemand reeds als werkende omschreven op het moment dat hij in de afgelopen week minstens één uur betaalde arbeid presteerde. Het is evident dat hierdoor tal van kleine jobs worden meegeteld, en dat het aantal werkende personen hoger ligt. Een voor de hand liggend voorbeeld is de student die in het weekend een paar uur bijklust: hij/zij zal zich in 1998 waarschijnlijk als ‘student’ c.q. niet-werkende omschrijven, terwijl diezelfde persoon in 1999 in de werkende populatie wordt opgenomen. Een bevestiging van deze evolutie vinden we in het aantal werkenden dat aangeeft dat ze ‘één jaar voor de enquête student waren’. Bij de EAK 1998 was deze groep in Vlaanderen 40 000 personen groot, bij de EAK 1999 plots 70 000 personen. Vrij algemeen wordt aangenomen dat het aantal personen dat in ‘kleine jobs’ is tewerkgesteld hoger ligt ten gevolge van de nieuwe vragenlijst.

Een indicatie van het effect dat de nieuwe vragenlijst teweegbrengt, kunnen we simuleren vermits in 1999 de ‘oude vraag A’ aan het eind van de nieuwe vragenlijst is toegevoegd. Het verschil tussen het aantal werkenden volgens deze twee verschillende manieren van bevragen is in figuur B1 met de twee lijnen weergegeven. Voor het jaargemiddelde van 1999 ligt het aantal Vlaamse werkenden volgens de nieuwe manier van bevragen ongeveer 61 800 eenheden hoger dan volgens de op het einde van de enquête toegevoegde ‘oude vraag’. Dit aantal kan worden beschouwd als een goede benadering van het effect van de nieuwe vragenlijst. Het blijft een benadering, omdat het uiteraard kan zijn dat personen deze vraag anders zullen beantwoorden naargelang de vraag gesteld wordt aan het begin of aan het eind van een relatief lange enquête over de arbeidsmarktsituatie.

In tabel B1 worden de belangrijkste verschuivingen door deze nieuwe vragenlijst gesynthetiseerd. Deze tabel kan worden geraadpleegd in de cijferbijlage van dit hoofdstuk.

We herhalen even dat er in 1999 door het veranderen van de vragenlijst 61 800 extra werkende Vlamingen worden geteld. Het effect van 61 800 werkenden resulteert uit twee aparte effecten. Enerzijds worden 15 300 personen nu als niet-werkende bestempeld, terwijl die zichzelf wel als ‘werkende’ definiëren. Anderzijds worden er volgens de nieuwe manier van bevragen 77 100 mensen als werkende beschouwd, terwijl die bij afnemen van de vroegere vragenlijst als niet-werkend zouden zijn aangeduid. Deze 77 100 personen vormen een heterogene groep: zoals reeds aangekaart worden flink wat studenten door de nieuwe manier van bevragen van categorie verschoven, maar ook een grote groep arbeidsongeschikten is nu ‘werkende’ geworden; ten slotte zijn ook een aantal personen verschoven vanuit de categorieën ‘werkloosheid’, ‘huisman/vrouw’ en andere inactieven.

Omdat het verschil van 61 800 werkenden (of ruim 2 % van het totaal) ten gevolge van een andere bevraging vrij aanzienlijk is, geven we in tabel B2 de belangrijkste verschuivingen naar leeftijd, geslacht en onderwijsniveau. Deze tabel kan worden geraadpleegd in de cijferbijlage van dit hoofdstuk.

Het effect is duidelijk niet gelijk verdeeld over alle segmenten van de bevolking. Het aantal werkenden ligt met de nieuwe bevraging relatief hoger bij vrouwen (+3 %), jongeren (+7 %) en ouderen (+4 %), en laaggeschoolden (+4 %). Een hypothese voor het hoger aantal jongeren werd reeds gegeven: waarschijnlijk wordt iemand die een studentenjob uitvoert nu wel, en vroeger niet als werkende beschouwd. Dat vooral vrouwen en laaggeschoolden hun werkzaamheid zien toenemen, kan wijzen op een grotere dekking van de kleine, informele arbeid, waarbij we bv. denken aan poetswerk of kinderopvang. De toename van de werkzaamheid bij ouderen ten gevolge van een andere bevraging kan een indicatie zijn van een aantal bijklussende bruggepensioneerden.

Een opsplitsing van dit ‘vragenlijsteffect’ naar voltijds en deeltijds werkenden, en naar werkenden in vaste en tijdelijke jobs, is niet evident. Hoger werd reeds aangegeven dat het vragenlijsteffect de resultante is van twee aparte effecten, met name van het feit dat er enerzijds 15 300 personen nu als niet-werkende worden bestempeld, terwijl die zichzelf wel als ‘werkende’ definiëren, en dat er anderzijds volgens de nieuwe manier van bevragen 77 100 mensen als werkende worden beschouwd, terwijl die bij afnemen van de vroegere vragenlijst als niet-werkend zouden zijn aangeduid. Welnu, voor de tweede component van het vragenlijsteffect hebben we wel informatie over de contractvorm, maar voor de eerste component niet. Daarom moeten we –aan de hand van deze partiële informatie- ook hiervoor een bijkomende raming uitvoeren. Het resultaat staat in tabel B3 in de cijferbijlage.

Zoals enigszins verwacht, is dit ‘vragenlijsteffect’ het sterkst terug te vinden bij het aantal werkenden met een tijdelijk contract.

Arbeidsvolume

In een laatste paragraaf van hoofdstuk 2 wordt het gepresteerde arbeidsvolume tijdens de referentieweek van de groep loontrekkenden voorgesteld. Voor vier groepen gebeurde deze analyse: voltijds werkende mannen, voltijds werkende vrouwen, deeltijds werkende mannen, en deeltijds werkende vrouwen. Algemeen werd het arbeidsvolume berekend door na te gaan hoeveel uur de totale groep loontrekkenden heeft gewerkt. De antwoorden op de EAK-vraag ‘hoeveel uur de respondent tijdens de referentieweek gewerkt heeft’ kunnen we globaal verdelen over drie groepen: (1) personen met een betrekking die niet hebben gewerkt, (2) personen die tijdens de referentieweek wel hebben gewerkt, en (3) personen die niet weten hoeveel ze gewerkt hebben. Deze laatste groep is relatief klein – en betrof tijdens de vier geanalyseerde jaren 25 000 tot 47 000 personen, of maximaal 2 % van het aantal werkende Vlamingen – en werd proportioneel over de eerste twee groepen verdeeld.

Ook hier werden verder enkele aanpassingen aangebracht om de EAK-tijdreeks voor tijdreekssprongen te behoeden. Allereerst werd bij de vier betrokken groepen een correctie doorgevoerd voor het hoger beschreven tijdreekseffect: in 1996, 1997 en 1998 werden de personen die door de nieuwe vragenlijst extra werden geteld (in 1999) als werkende bijgeteld. Ten tweede moet bij deze oefening ook degelijk rekening worden gehouden met de overschakeling van een vast meetmoment in april (in 1998) naar een continue bevraging (in 1999). Immers, bij een continue bevraging worden ook vakantieperiodes in de rekening gebracht, waardoor de gepresteerde arbeidsduur bij veel personen met een betrekking iets lager ligt en/of veel meer personen niet hebben gewerkt tijdens de referentieweek. Om tegemoet te komen aan het eerste effect (m.n. dat personen minder hebben gewerkt tijdens de referentieweek) berekenen we het arbeidsvolume van de personen met een betrekking die hebben gewerkt aan de hand van de gemiddeld gepresteerde wekelijkse arbeidsduur in april 1998 (want deze arbeidsduur bleef tussen 1996 en 1998 relatief gelijk). Om het tweede effect te neutraliseren gaan we ervan uit dat het aantal personen dat tijdens de referentieweek niet heeft gewerkt tussen 1998 en 1999 even sterk groeide als tussen 1997 en 1998.

Over het bronnenmateriaal en de methodologie om het arbeidsvolume te berekenen dienen we ten slotte op te merken dat zij niet overeenstemmen met de bronnen voor en de manier van de berekening van het arbeidsvolume in Deel 2 Het arbeidsvolume in internationaal perspectief en Deel 3 De Sociale Balans: Een sectoraal-regionale analyse in deze Jaarreeks. Ook de voorstelling gebeurt op een andere wijze: hier spreken we over de wekelijkse arbeidsduur, in de twee andere publicaties over de jaarlijkse arbeidsduur. Ook in hoofdstukken 12 en 13 wordt een andere operationalisering van arbeidsvolume gebruikt: daar wordt het arbeidsvolume uitgedrukt in Voltijds Equivalenten (zie aldaar).

De algemene methodologie bij dit jaarboek kan onder het hoofdstuk ‘ algemene methodologie’ worden geraadpleegd.