Ga verder naar de inhoud
Rapporten

Het onderwijsniveau van de bevolking in Vlaanderen

20 dec. 2001 — W. Slenders - T. Vandenbrande

Beschrijving

Jaarboek 'De arbeidsmarkt in Vlaanderen', editie 2001, hoofdstuk 12.

Samenvatting

Enkele tientallen jaren geleden werd een proces van hogere scholarisatie ingezet dat nu nog steeds verder loopt: hoe jonger, hoe hogergeschoold. De stijging van het onderwijsniveau tijdens de laatste tien jaar was sterker bij de vrouwen dan bij de mannen. Hierdoor ligt het aandeel van de hooggeschoolde vrouwen vanaf midden jaren ’90 voor het eerst hoger dan dit aandeel bij de mannen, terwijl de mannen het overwicht houden bij de middengeschoolden en de meerderheid zijn gaan uitmaken van de groep laaggeschoolden.

Vlaanderen slaagt erin de inzetbaarheid van de bevolking te verhogen via een steeds betere vorming en scholing van de arbeidskrachten. Tussen 1990 en 2000 evolueerde de werkzaamheidsgraad in Vlaanderen van 57% naar 64%. Wanneer we de evolutie van de werkzaamheidsgraad ontleden naar het scholingseffect, wordt de wisselwerking tussen aanbodzijde en vraagzijde mooi geïllustreerd. Een belangrijk deel van de aangroei van de werkzaamheid kan toegeschreven worden aan het gestegen onderwijsniveau van de beroepsbevolking, deze beweging correspondeert met evoluties aan de vraagzijde, waaruit blijkt dat zowel binnen hooggeschoolde beroepen als binnen de hightech-sectoren sectoren en de kennisintensieve sectoren de werkzaamheid is toegenomen.

Methodologie

12.1

De bevolking in Vlaanderen wordt in dit hoofdstuk ingedeeld in laag-, midden- en hooggeschoolden. ‘Laaggeschoolden’ zijn personen zonder enige schoolse kwalificatie, met een diploma lager onderwijs of lager secundair onderwijs (onafhankelijk van de onderwijsvorm), ‘middengeschoolden’ hebben een diploma hoger secundair onderwijs (eveneens onafhankelijk van de onderwijsvorm) en ‘hooggeschoolden’ een diploma hoger onderwijs (zowel hoger niet-universitair van één cyclus en van twee cycli als universitair, inclusief een extra-universitaire en/of een doctoraatsopleiding).

De verdeling van de bevolking naar onderwijsniveau en geboortejaar gebeurde aan de hand van de NIS EAK. Aan de basis ligt de verdeling van de bevolking tussen 20 en 54 jaar naar onderwijsniveau en naar vijfjarige leeftijdsklassen. Deze resultaten werden telkens toegekend aan één geboortecohorte. Zo wordt het aantal laaggeschoolde personen tussen 25 en 29 jaar volgens de EAK 1990 door vijf gedeeld en toegekend aan het geboortejaar 1963. Van deze groep krijgen we nogmaals informatie via de EAK 1995 (op dat ogenblik tussen 30 en 34 jaar) en via de EAK 2000 (op dat ogenblik tussen 35 en 39 jaar). Doordat de resultaten van alle EAK tussen 1988 en 2000 werden gebruikt, verkrijgen we een verdeling van de bevolking naar onderwijsniveau voor alle personen geboren tussen 1936 (nl.de 50-54-jarigen in 1988) en 1978 (nl. de 20-24-jarigen in 2000). (Uiteindelijk werden in het hoofdstuk enkel de gegevens voor de groep tussen 25 en 54 jaar gebruikt, uit de enquêtes tussen 1990 en 2000, waardoor de gegevens bertrekking hebben op de personen geboren tussen 1938 en 1973.)

De basisgegevens die we hebben bekomen, worden geïllustreerd in de vier onderstaande figuren. Dat de lijnen in onderstaande figuren niet perfect samenvallen, heeft ten eerste te maken met de eigenheid van een enquête die, o.m. omwille van de beperkte omvang, nooit de volledige realiteit kan weergeven en met een zekere foutenmarge moet worden geïnterpreteerd, ten tweede met de (licht) veranderende samenstelling van de bevolking in Vlaanderen, en ten derde met de mogelijkheid dat individuen op de vijf jaar tijd die tussen twee bevragingen in ligt een hoger diploma kunnen bereikt hebben.

Figuur 1 brengt per leeftijdsgroep het aantal personen met hoogstens een diploma lager onderwijs in kaart in de enquêtes van 1990 tot 2000. Punt a omvat de groep personen die bij de bevraging van 1990 rond 1938 geboren zijn (en die in 1990 tussen de 50 en 54 jaar zijn) en die hoogstens een diploma lager onderwijs bezitten. Dit aantal wordt gedeeld door 5 om ‘het aantal per geboortejaar’ te benaderen. Punt b zijn de personen bij de bevraging van 1995 die 50 tot 54 jaar oud zijn. Punt c is dezelfde groep (dus geboren rond 1943), maar bij de bevraging in 1990 en op dat ogenblik dus 45 tot 49 jaar oud. Punt d duidt op de groep personen tussen 20 en 24 jaar bij de bevraging van 2000.

Wat opvalt in figuur 2 (m.b.t. de personen met een diploma lager secundair onderwijs) is dat de enquêtegegevens voor de verschillende leeftijdklassen sterker afwijken al naargelang het jaar van de bevraging dan in figuur 1. Een voorbeeld uit de grafiek: de personen geboren in 1958 zou op 32-jarige leeftijd (bij bevraging in 1990) ongeveer 32 000 personen met een diploma lager secundair onderwijs tellen (punt e). Vijf jaar later hebben van de analoge cohorte – dan 37 jaar oud – ‘slechts’ ongeveer 22 000 personen precies dit diploma op zak (punt f). Op vijf jaar tijd zouden er in de analoge cohorte in Vlaanderen dus 10 000 personen (of 31%) minder zijn met een diploma lager secundair onderwijs.

Het is onduidelijk hoe we deze verschillen moeten duiden. De verklaring kan op verschillende vlakken liggen. Ten eerste gaat het om enquêtegegevens – met mogelijke afwijkingen als gevolg. Ten tweede is ‘de bevolking in Vlaanderen’ geen statisch gegeven: sterfte, emi- en immigratie kunnen een licht gewijzigd profiel van de Vlaamse bevolking teweeg brengen. Ten derde kan het opleidingsniveau van de bevolking werkelijk veranderd zijn tijdens deze vijf jaar. Dit kan enerzijds het gevolg zijn van het volgen van (schools) onderwijs of een opleiding waarvan een officieel diploma kan gehaald worden, maar anderzijds ook door één of meerdere bijkomende opleidingen die door de respondenten valoriseerd worden door zichzelf (of een familielid) een hoger onderwijsniveau toe te kennen (zie ook elders in dit Jaarboek, in het hoofdstuk over vorming). Het kan met andere woorden mogelijk zijn dat de enquête gedeeltelijk het opleidingsniveau meet doordat personen een diploma lager secundair onderwijs aangevuld met één of meerdere opleidingen – verkeerdelijk - gelijkstellen aan een diploma hoger secundair onderwijs. (Het verschil tussen het onderwijsniveau en het opleidingsniveau bestaat erin dat het onderwijsniveau louter de schoolse verworvenheden registreert, terwijl het opleidingsniveau ook de formeel en informeel gevolgde opleidingen in kaart breng.) Hetzelfde kan gelden voor het valoriseren van werkervaring. Een laatste mogelijke ‘versterker’ van de afwijkende resultaten is dat een soort schaamtegevoel van ‘laaggeschoold te zijn’ mensen ertoe aanzet te antwoorden een diploma hoger secundair onderwijs op zak te hebben. Personen die wel tot het vierde, het vijfde of zelfs het zesde middelbaar zijn geraakt, maar net de eindmeet niet hebben gehaald, kunnen antwoorden middengeschoold te zijn. Gezien de globaal sterk toegenomen scholarisatie in Vlaanderen, is laaggeschoold zijn vandaag mogelijk sociaal minder wenselijk dan tien of twintig jaar geleden.

Een verklaring van andere orde kan terug te vinden zijn in de organisatie van de enquête zelf. Immers, de verschillen naar onderwijsniveau zijn het grootst bij de vergelijking van bevraagde cohortes in de jaren 1990-1995 tot en met 1993-1998, en worden relatief klein bij de vergelijking tussen cohortes in 1994-1999 en 1995-2000. Dergelijke sprongen suggereren een methodologisch karakter hebben, en dus een of andere wijziging bij het afnemen van de enquête in 1994. De vragenlijst is alleszins niet gewijzigd in dat jaar. Het NIS kon evenmin andere oorzaken aangeven die deze sprongen kon verklaren (zoals bv. veranderingen bij de steekproeftrekking of het beperken van de non-respons).

Net zoals bij figuur 2 merken we in figuur 3 dat er afwijkingen bestaan tussen de gegevens naar leeftijd uit verschillende enquêtes. Het is opvallend dat de bewegingen – hoewel minder extreem - juist tegengesteld zijn aan deze uit de vorige grafiek: hoe later in de tijd een cohorte ondervraagd wordt, hoe meer ze zegt een diploma hoger secundair onderwijs op zak te hebben. Dit is het duidelijkst bij de leeftijdsgroep 25-40 jaar. De mogelijke verklaringen voor de afwijkingen bij figuur 2 worden hier bijgevolg bevestigd: naast de feiten dat het om een enquête gaat, dat de bevolking nooit ‘statisch’ is en dat een bepaalde groep effectief een hoger diploma kan hebben gehaald, zal het – in de vraagstelling verkeerdelijk - valoriseren van werkervaring en gevolgde (niet-gediplomeerde) opleidingen en een rol hebben gespeeld bij de (statistische) verhoging van het onderwijsniveau.

De grote discrepantie die er bestaat tussen het onderwijsniveau van de 20 tot 24-jarigen en die van de 25 tot 29-jarigen vijf jaar later, vloeit voort uit het feit dat veel jonge twintigers nog aan hun opleiding bezig zijn. Op het moment van de bevraging hebben ze bijgevolg nog enkel een diploma hoger secundair onderwijs, terwijl ze vijf jaar later dikwijls een diploma hoger onderwijs op zak hebben.

De groep ‘hooggeschoolden’ omvat de personen met een diploma hoger universitair en niet-universitair onderwijs. Opvallend in figuur 4 is de relatief sterk stijgende lijn, bijna omgekeerd evenredig met de groep personen met enkel een diploma lager onderwijs: hoe jonger de leeftijdscohorte, hoe meer personen met een diploma hoger onderwijs op zak. De 20-24-jarigen vormen hierop opnieuw een uitzondering, omdat veel jonge twintigers hun hogere opleiding nog niet voltooid hebben en dus (nog) maximaal over een diploma hoger secundair onderwijs beschikken.

Opnieuw manifesteert zich echter het fenomeen dat we ook in de grafiek van het hoger secundair onderwijs tegenkwamen – zij het in mindere mate -, namelijk dat binnen een analoge leeftijdscohorte, wanneer deze vijf jaar later opnieuw ondervraagd wordt, meer personen beweren hogergeschoold te zijn dan bij de eerste bevraging. De mogelijke verklaringen bij figuur 3 zijn ook hier van toepassing.

In het hoofdstuk hebben we ervoor geopteerd, om het resultaat te verduidelijken en om ons niet te verliezen in methodologische uitweidingen, om de evoluties van de verschillende onderwijsniveaus van de bevolking doorheen de tijd weer te geven door de gemiddelden te nemen van de gegevens uit de verschillende enquêtes voor een bepaald ‘geboortejaar’.

12.3

In de laatste paragraaf werd de invloed van het toegenomen onderwijsniveau op de groei van de werkzaamheidsgraad berekend. Aan de basis ligt een tijdreeks van de totale bevolking naar onderwijsniveau tussen 1990 en 2000, en van de werkende bevolking naar onderwijsniveau tussen 1990 en 2000. De gegevens zijn afkomstig van NIS EAK. Om de tijdreeksbreuk bij EAK tussen 1998 en 1999 werd het aantal werkenden voor de periode 1990-1998 systematisch bijgepast aan de hand van het ‘vragenlijsteffect’ (of het verschil tussen het aantal ILO-werkenden in 1999 en het aantal werkenden volgens antwoord in 1999). Voor meer uitleg bij deze tijdreeksharmonisatie verwijzen we naar de methodologische noten bij hoofdstuk 2 in het Jaarboek 2000.

De totale evolutie van de werkzaamheidsgraad is het verschil in werkzaamheidsgraad in twee opeenvolgende jaren.

Het aandeel van de werkzaamheidsgraad ten gevolge van het hoger onderwijsniveau van de bevolking wordt als volgt berekend. De werkzaamheidsgraad van een bevolkingsgroep met een gegeven onderwijsniveau in jaar t-1 wordt vermenigvuldigd met de evolutie tussen t-1 en t van het aantal personen met het desbetreffende onderwijsniveau. Dit weerspiegelt m.a.w. de evolutie van het aantal werkenden ten gevolge van een toename van personen met een desbetreffend onderwijsniveau (want de werkzaamheidsgraad van deze groep wordt constant gehouden). De som van de evoluties van alle groepen met een verschillend onderwijsniveau geeft de totale evolutie van het aantal werkenden ten gevolge van het gewijzigde onderwijsniveau van de bevolking. De verhouding van deze evolutie en de totale bevolking op t-1 levert het effect van het gewijzigde onderwijsniveau van de bevolking op de werkzaamheidsgraad op. Over de volledige periode 1990-2000 levert dit volgend resultaat op: de groei van de werkzaamheidsgraad van 56,7% naar 63,9 % (ten bedrage van 7,3 procentpunten) wordt voor 5,1 procentpunten ‘gedragen’ door het feit dat de bevolking hoger geschoold is. Het complement, 2,2 procentpunten, kunnen dan worden geïnterpreerd als een groei van de werkzaamheidsgraad die niet toegewezen kan worden aan het feit dat het onderwijsniveau van de bevolking is gestegen.

Een alternatieve berekening (die hier niet gebruikt werd) draait de redenering om. Hier wordt de onderwijsstructuur van de bevolking jaar op jaar constant gehouden, maar varieert de onderwijsspecifieke werkzaamheidsgraad. Er wordt m.a.w. berekend wat het effect is van de toegenomen participatie binnen ieder onderwijsniveau op de evolutie van de totale werkzaamheidsgraad. Het complement van dit effect is a.h.w. het effect ten gevolge van het toegenomen onderwijsniveau van de bevolking. Deze berekeningswijze levert een vergelijkbaar resultaat op: van de groei met 7,3 procentpunten wordt 1,6 procentpunt toegeschreven aan een effectieve werkzaamheidsgroei, en 5,6 procentpunt aan het feit dat het onderwijsniveau van de totale bevolking is toegenomen.