Ga verder naar de inhoud
Rapporten

Jobmobiliteit

20 dec. 2000 — T. Vandenbrande

Beschrijving

Jaarboek 'De arbeidsmarkt in Vlaanderen', editie 2000, hoofdstuk 15.

Samenvatting

In dit hoofdstuk verduidelijken we met een cijferoefening waarom uitspraken over jobmobiliteit vaak mijlenver uit elkaar lopen. De werkelijke omvang van jobmobiliteit op de Vlaamse arbeidsmarkt is vooral afhankelijk van de inhoud die aan het begrip wordt gegeven. Spreken we over het aantal contractveranderingen in bedrijven (inclusief bv. het grote aantal hernieuwingen van tijdelijke contracten), dan is het jaarlijks aantal ‘bewegingen’ gelijk aan driekwart van het aantal loontrekkende personen dat tewerkgesteld wordt in deze bedrijven. Het begrip jobmobiliteit krijgt de meest interessante inhoud wanneer we aangeven wat het aandeel van de werkende bevolking is dat het laatste jaar van job is veranderd. We spreken van netto-mobiliteit wanneer we enkel personen in aanmerking nemen die van job zijn veranderd, en van bruto-mobiliteit wanneer ook personen worden geteld die een jaar eerder (nog) niet aan het werk waren.

Ook binnen deze definitie blijft het echter niet evident om het fenomeen exact te kwantificeren, en varieert de raming van de netto-mobiliteit tussen 3% en 15%, en die van bruto-mobiliteit tussen 7% en 19% van de werkende bevolking. Algemeen wordt vastgesteld dat de hoogte van mobiliteit in Vlaanderen sinds 1997 in zekere mate toegenomen. Het meest recente jaar zou de groei van jobmobiliteit het sterkst zijn geweest.
Wat wel met zekerheid kan worden gesteld, is dat hoofdzakelijk jongeren vaak van job veranderen. Op middelbare en oudere leeftijd komt jobhoppen relatief weinig voor.

Methodologie

In het eerste deel van het hoofdstuk wordt jobmobiliteit berekend aan de hand van de EAK. Netto-mobiliteit, of het aandeel werkenden dat tijdens het laatste jaar van werkgever is veranderd, wordt bepaald als het aandeel van de werkende personen die antwoorden dat zij één jaar voor de enquête aan de slag waren in een andere baan. Bruto-mobiliteit neemt ook de werkende personen op, die antwoorden dat zij één jaar voor de enquête niet werkten.
In het tweede deel van het hoofdstuk wordt jobmobiliteit met behulp van verschillende andere bronnen geraamd. Bedoeling is om tot een benadering te komen van de kwaliteit van alle bewegingen van werkenden op de arbeidsmarkt. Met deze gegevens moet het mogelijk worden om de grote verschillen in arbeidsmarktmobiliteit volgens verschillende bronnen te duiden, en uit te leggen waarom eenzelfde arbeidsmarkt in de Sociale Balans leidt tot een turnover van bijna 40% en in de Enquête Arbeidskrachten (EAK) van nauwelijks 7%. Bij deze oefening proberen we gegevens te verzamelen uit verschillende bronnen, telkens met als referentieperiode 1997 en dit voor het Vlaams Gewest. Let op: geen enkel cijfer in deze oefening is exact, en moet binnen een ruim betrouwbaarheidsinterval worden geïnterpreteerd. Enkel door de grote lijnen uit te tekenen krijgen we immers een zicht op de samenhang tussen deze verschillende bronnen.
Anno 1997 telde Vlaanderen volgens de EAK ongeveer 2 350 000 werkenden, 400 000 niet-loontrekkenden en 1 950 000 loontrekkenden. Onder deze loontrekkenden waren ongeveer 200 000 personen jonger dan 25 jaar.
We ramen in eerste instantie de transities gedurende één jaar van de groep van 400 000 niet-loontrekkenden. We doen hiervoor een beroep op de gegevens van een DWTC-project naar de mobiliteit van hooggeschoolden, of meer specifiek naar ‘Human Resources in Science and Technology’ (HRST). Hierbij werd in de Volkstelling van 1991 een beperkte groep hooggeschoolde personen geselecteerd, en vervolgens werd deze groep opgevolgd in de sociale-zekerheidsbestanden van 1995 en 1996. Op deze manier werd duidelijk welke verschuivingen zich hebben voorgedaan tijdens de periode van één jaar. Een eerste belangrijk nadeel is dat dit een zeer selectieve steekproef betreft. Het is immers niet per definitie zo dat het mobiliteitspatroon van hooggeschoolden model staat voor de volledige bevolking. Een tweede nadeel is het ontbreken van –25-jarigen, een gevolg van de gebruikte methodologie. Precies deze jonge groep is belangrijk voor het aantal transities op de arbeidsmarkt, een reden voor het corrigeren van het aantal bewegingen voor de groep jonge loontrekkenden (zie verder). We gebruiken ondanks deze nadelen dit bestand (verder het DWTC/HRST-bestand genoemd), bij gebrek aan andere gegevens. Bij de DWTC/HRST-steekproef had van de 31 561 niet-loontrekkenden op 31 december 1996 – dit zijn in dit geval de werkende personen die niet bij RSZ-LATG zijn gekend – één jaar eerder 4,6% een andere job en 1,7% geen job. Tegelijkertijd waren er 669 personen eind 1996 inactief, terwijl ze één jaar eerder nog werkten als niet-loontrekkende. Vertaald naar het totaal van 400 000 niet-loontrekkenden betekent dit dat de uitstroom naar niet-activiteit 8 000 personen betreft, terwijl de instroom op 7 000 personen (of 1,7% * 400 000) komt. Dit laatste aantal verhogen we tot 9 000, omdat we uit RSVZ-gegevens weten dat van alle nieuwingeschreven zelfstandigen 20% jonger dan 25 jaar is, een groep die niet vertegenwoordigd is bij DWTC/HRST maar bijzonder belangrijk is voor de instroom. Verder hadden 18 000 van de 400 000 niet-loontrekkenden volgens deze oefening een andere job. Een aantal van deze 18 000 personen werkte één jaar éérder als loontrekkende, veranderde tijdens het jaar eventueel nog van werkgever, maar werkte tegen het einde van het jaar als niet-loontrekkende. Door deze bewegingen wordt, opnieuw op basis van de DWTC/HRST-bestand, het aantal contractwijzigingen bij werkgevers tengevolge van deze verschuivingen, op 19 000 geraamd.

De tweede groep, de 1 750 000 loontrekkenden ouder dan 25 jaar. Van de 70 291 hooggeschoolde loontrekkenden in het DWTC/HRST-bestand was 2,3% een jaar eerder niet aan het werk, wat vertaald naar de totale populatie resulteert in een instroom van 40 000 personen. Bij 13,7% veranderde iets aan het ‘werkende statuut’. Doorgaans betekent dit dat van werkgever werd veranderd, maar evengoed kan de persoon voorheen zelfstandige zijn geweest, of een zelfstandig bijberoep hebben aangevangen. Het resulteert in een totaal van 210 000 personen die van werkgever veranderen, en 30 000 die hun statuut wijzigen. Tot slot waren 2 114 loontrekkenden tijdens het jaar verdwenen uit de werkende bevolking, wat resulteert in een totale uitstroom van 52 000 personen.
Vooral bij deze groep hebben transities bijzonder veel implicaties voor veranderingen in werkgeversbestanden. Zo zorgt iemand die tijdens het jaar drie keer van werkgever verandert slechts voor één ‘arbeidsmarkttransitie’ wanneer we de situatie op 31 december van twee opeenvolgende jaren bekijken, maar tegelijkertijd drie keer voor het stopzetten en drie keer voor het afsluiten van een contract, of voor zes wijzigingen in de bedrijvenregisters. Voor iedere stroom is in de tabel het aantal verschuivingen in deze registers in de laatste kolom geraamd.

Tot slot de transities van de groep loontrekkenden, jonger dan 25 jaar. Daarvoor kunnen we geen beroep doen op de DWTC/HRST-gegevens, omdat deze groep helemaal niet is vertegenwoordigd in deze steekproef. We gebruiken in eerste instantie informatie uit het HIVA/UPEDI-onderzoek naar het wervingsgedrag van bedrijven. Hieruit blijkt dat 44,6 % van de aanwervingen in 1998 bij de bevraagde Belgische bedrijven personen jonger dan 25 jaar betreft. Het totaal aantal aanwervingen bij +25-jarigen bedraagt volgens voorgaande cijfers 288 000 eenheden (of 42 000 + 430 000/2 + 31 000). Dit betekent bijgevolg dat 232 000 aanwervingen van –25-jarigen plaatsvonden. EAK leert ons dat 30 000 Vlaamse schoolverlaters in 1997 op de arbeidsmarkt kwamen. Hoger stelden we dat 2 000 jongeren als zelfstandige instroomden, wat het aantal loontrekkende instromers op 28 000 brengt. De overige 204 000 aanwervingen zorgen voor 408 000 contractveranderingen bij werkgevers, en betreffen 136 000 personen, wanneer we onderstellen dat de helft van de jongeren die een job aannemen, nog binnen het jaar van job veranderen. Voor de volledigheid voegen we hier aan toe dat van die 136 000 personen er in dit geval 14 000 behoren tot de nieuwkomers op de arbeidsmarkt, en 122 000 reeds een job hadden. Verder impliceert dit ook meteen dat iets meer dan de helft van alle werkende jongeren in de loop van één jaar minstens één keer van baan verandert.

Tot zover hebben we enkel ‘reële arbeidsmarktverschuivingen’ in rekening gebracht. Ook andere verschuivingen resulteren echter in wijzigingen in de bedrijvenregisters, die enkel spreken over contractveranderingen. Wie bij eenzelfde werkgever twee opeenvolgende tijdelijke contracten krijgt, of wie overschakelt van een voltijdse naar een deeltijdse job, zorgt telkens voor twee contractveranderingen, maar kan nauwelijks bestempeld worden als een ‘mobiel persoon’. We proberen aan te geven over hoeveel ‘fictieve arbeidsmarktverschuivingen’ het gaat.
Van de loontrekkenden in de DWTC/HRST-steekproef was 2,6% tijdens het jaar van arbeidsregime veranderd. Nieuwe contracten door het veranderen tussen een voltijds en deeltijds contract zou volgens dit gegeven ongeveer 50 000 personen betreffen, en dus 100 000 contractwijzigingen tot gevolg hebben.
Verder hebben volgens de Sociale Balans (evenals volgens de EAK) anno 1997 zo’n 120 000 loontrekkenden een tijdelijk contract. Volgens de EAK (1999) loopt het gemiddelde tijdelijke contract ongeveer een jaar. We gaan er daarom van uit dat een dergelijk contract jaarlijks moet worden vernieuwd. Uit deze contractwijzigingen zouden nog 240 000 extra bewegingen voortkomen.

Het totaal aantal bewegingen dat we op deze manier bekomen, ligt in lijn met wat de Sociale Balansen voor dezelfde periode aan bewegingen in bedrijven laat optekenen, ten minste wanneer deze gegevens voor Vlaanderen worden geëxtrapoleerd voor de volledige bedrijvenpopulatie.
Op basis van dit resultaat worden een aantal indicatoren berekend, waarbij in een aantal gevallen additioneel materiaal nodig is. Voor het totaal aantal werkenden in 1996 en 1997 doen we een beroep op de gereconstrueerde tijdreeks in hoofdstuk 2. Voor de totale werkgelegenheid in 1996 gebruiken we de raming uit hoofdstuk 11. Het ‘personeelsbestand van bedrijven’ in 1996 stemt overeen met het aantal jobs in loondienst in dat jaar, en dit bepalen we aan de hand van RSZ-gegevens.

De algemene methodologie bij dit jaarboek kan onder het hoofdstuk ‘ algemene methodologie’ worden geraadpleegd.