Ga verder naar de inhoud
Rapporten

Te land, te zee en in de lucht. Een beeld van de vervoersector

20 dec. 2001 — K. Geurts

Beschrijving

Jaarboek 'De arbeidsmarkt in Vlaanderen', editie 2001, hoofdstuk 16.

Samenvatting

De werkgelegenheid in de vervoerssector is de laatste maanden niet uit het nieuws weg te slaan: blokkades van vrachtwagenchauffeurs, onderhandelingen over de NMBS, duizenden banen op de tocht bij Sabena. Je kan op zijn minst stellen dat de sector aan sterke veranderingen onderhevig is. In dit hoofdstuk brengen we enkele recente cijfers bij elkaar: hoeveel arbeidsplaatsen zijn er in de sector, wie vult ze in en welke jobs zijn vacant?

De werkgelegenheid in de vervoerssector nam de voorbije jaren fors toe. Achter dit gemiddelde groeicijfer gaan evenwel tegengestelde evoluties schuil. Enkele stabiele subsectoren, zoals het wegvervoer en de vrachtbehandeling, kenden een sterke maar geleidelijke jobtoename. Vooral het goederenvervoer over de weg is in volle expansie. In andere deelsectoren zoals de luchtvaart en de reisbureaus en touroperators nam het aantal arbeidsplaatsen de voorbije jaren explosief toe, maar op iets langere termijn zorgt de sterke internationale concurrentie er voor enorme schommelingen in de werkgelegenheid. Wat de havens en de binnenvaart betreft, lijken de economische activiteiten zich de laatste jaren te herpakken, maar vooralsnog heeft dit geen positieve invloed op de werkgelegenheid.

De activiteiten die in de verschillende subsectoren van het vervoer uitgeoefend worden, lopen sterk uiteen. Daardoor is ook het profiel van de werknemers erg divers. Globaal genomen zijn er in de vervoerssector minder vrouwen, minder jongeren en minder deeltijds werkenden aan de slag dan gemiddeld in het Vlaams Gewest. De vervoerssector sluit hierin dichter aan bij de secundaire dan bij de tertiaire sector. Daarnaast hebben werknemers uit het vervoer meestal een vast contract: tijdelijke arbeid blijft er een beperkt fenomeen. Een aantal subsectoren binnen het vervoer wijken echter in meer of mindere mate af van dit gemiddelde profiel. In de luchtvaart en de reisbureaus bijvoorbeeld, is de werknemerspopulatie veel jonger en vrouwelijker dan gemiddeld.

Het VDAB-vacaturebestand van bedrijven uit de vervoerssector ziet er al even verscheiden uit: gemiddeld liggen de diplomavereisten wat lager dan gebruikelijk en de eisen inzake talenkennis wat hoger. Er wordt vaker dan gewoonlijk van de kandidaten verwacht dat ze bereid zijn om in een ploegensysteem te werken en er zijn erg weinig deeltijdse jobs vacant. Afgezien van de vereiste talenkennis toont de gemiddelde vervoerssector zich opnieuw méér verwant aan de secundaire dan aan de tertiaire sector. Elke subsector van het vervoer wijkt echter in een of meerdere opzichten sterk af van dit gemiddelde profiel, zodat men nauwelijks nog kan spreken over ’algemene kenmerken’ van de vacatures in de sector. Enkel in het ongewoon hoge percentage vacatures voor een vast contract tonen alle vervoerssectoren zich eensgezind.

Methodologie

De cijfergegevens voor deze hoofdstukken zijn gebaseerd op verschillende bronnen.

X.1

De zelfstandige en de loontrekkende werkgelegenheid werden respectievelijk berekend op basis van RSVZ- en RSZ-gegevens. Zie methodologie bij hoofdstuk 14 (werkgelegenheid).

In de loop van 1994-2000 hebben er zich belangrijke administratieve verschuivingen voorgedaan in de RSZ-data met betrekking tot bedrijven uit de vervoerssector. Daarom werden in Tabel 16.1 de RSZ-cijfers voor de betreffende periode aangepast. In tabel x vindt u de oorspronkelijke RSZ-gegevens. Op deze gegevens werden een aantal correcties uitgevoerd: voor de subsector waarin een belangrijke administratieve verschuiving plaatsvond, worden de cijfers in het betreffende jaar herraamd en in de voorgaande jaren retro-actief aangepast (zie tabel x). Het resultaat is een evolutie van de werkgelegenheid in de vervoerssector in de periode 1994-2000, die beter overeenstemt met de werkelijke evolutie. De hier gepresenteerde cijfers mogen echter niet geïnterpreteerd worden als de exacte evolutie van de werkgelegenheid in de vervoerssector: zo werden een aantal kleine administratieve verschuivingen niet gecorrigeerd en werd verondersteld dat in de ondernemingen die in een bepaald jaar van sector verschuiven, de werkgelegenheid in de voorgaande jaren constant bleef.

Volgende correcties werden doorgevoerd:

Tussen 1995 en 1996: verschuiving van een bedrijf uit nace-sector 63.4 (organisatie van het vrachtvervoer) naar sector 64.1 (koerierdiensten); het gaat om 1100 jobs. Tussen 1997 en 1998: verschuiving van de 1950 arbeiders van het Havenbedrijf van Antwerpen, nace-sector 63.2 (overige vervoersondersteunende activiteiten), naar sector 61 (vervoer over water); tussen 1998 en 1999 deed deze verschuiving zich in de omgekeerde richting voor (van nace-sector 61 naar 63.2). Tussen 1995 en 1996: verschuiving van de ca. 500 jobs van de catering van Sabena, nace-sector 62 (luchtvaart), naar de horeca-sector 55.5 (catering). Tussen 1997 en 1998: in het kader van de herstructureringen van de NMBS gebeurde een verschuiving van ca. 1400 jobs van nace-sector 60.1 (vervoer per spoor) naar sector 35.2 (vervaardiging van rollend materieel voor spoor- en tramwegen). Tussen 1999 en 2000: verschuiving van 1170 jobs uit nace-sector 51.1 (handelsbemiddeling) naar sector 63.1 (vrachtbehandeling en opslag) en van 990 jobs uit deze laatste sector (63.1) naar sector 63.2 (overige vervoersondersteunende activiteiten). Verder werd vanaf 2000 de binnenvaart (sector 61.2) gelocaliseerd. Dit bracht een verschuiving met zich mee van 608 jobs uit lokaliteit 00 (‘onbekend’) naar het Vlaams Gewest. In 1999 verschoven de oud-RMT-werknemers van de zee- en kustvaart (sector 61.1) naar het Ministerie van Transport en infrastrucuur (sector 75.1) en in 2000 belandden 250 hiervan opnieuw in sector 61.1. Eveneens tussen 1999 en 2000: verschuiving van 1700 jobs uit nace-sector 64.1 (postactiviteiten) naar sector 63.4 (organisatie van het vrachtvervoer). Ten slotte worden vanaf 2000 de ca. 9100 arbeiders die ter beschikking gesteld worden door de centrales der werkgevers aan de havens Antwerpen, Gent en Zeebrugge niet meer ondergebracht in nace-sector 63.1 (vrachtbehandeling en opslag) maar in sector 74.5 (interimsector). In tegenstelling tot de andere verschuivingen, waar de cijfers retro-actief werden aangepast, blijven we deze 9100 jobs in 2000 tot de vervoerssector rekenen.

In de periode 1999-2000 vonden ook in een aantal andere sectoren buiten het vervoer belangrijke administratieve verschuivingen plaats. Op basis hiervan werden de RSZ-werkgelegenheidsgegevens voor 1999 gecorrigeerd. Meer uitleg hierover vindt u in de methodologie bij Hoofdstuk 14. Voor de loontrekkende werkgelegenheid in de totale secundaire en tertiaire sectoren en de totale loontrekkende werkgelegenheid, werden in de hoofdstukken 15 en 16 de correcties voor 1999 eveneens toegepast op de voorgaande jaren (1994-1998). In absolute aantallen werd voor elk jaar hetzelfde aantal arbeidsplaatsen gecorrigeerd als in 1999. Met een mogelijke groei of daling van de werkgelegenheid in de betrokken bedrijven werd dus geen rekening gehouden. Ook met de hierboven vermelde correcties in de vervoerssector voor de periode 1994-1999 werd rekening gehouden bij de berekening van de totalen (secundair, tertiair, totaal) in de periode 1994-1999.

X.2

De gegevens met betrekking tot de werknemerskenmerken (geslacht, leeftijd, deeltijdarbeid) zijn gebaseerd op de RSZ-LATG-databank. Deze gegevensbank levert gecentraliseerde cijfers, in tegenstelling tot de gedecentraliseerde cijfers die gebruikt werden voor de berekening van de RSZ-werkgelegenheid. Voor de sectorale verdeling betekent dit dat in de gecentraliseerde gegevens het bedrijf (en zijn werknemers) ingedeeld wordt in de sector van zijn hoofdactiviteit, terwijl in de gedecentraliseerde gegevens de lokale vestigingen van een bedrijf (en hun arbeidsplaatsen) onder verschillende sectoren kunnen ressorteren. Een voorbeeld: in de gedecentraliseerde RSZ-gegevens zijn de 40 000 arbeidsplaatsen van de NMBS verdeeld over de secundaire sectoren vervaardiging van rollend materieel en aanleg van spoorwegen, straten etc…, de tertiaire sectoren vervoer per spoor, goederevervoer over de weg en telecommunicatie en zelfs een quartaire sector, de ziekenfondsen. De werknemerskenmerken echter, die gebaseerd zijn op de gecentraliseerde gegevens uit de RSZ-LATG-databank, hebben betrekking op het volledige personeelsbestand van de NMBS, dat ressorteert onder de sector vervoer per spoor.

De berekening van het aandeel deeltijds werkenden gebeurt als volgt. De LATG-databank onderscheidt vier verschillende regimes waarin loontrekkende werknemers kunnen tewerkgesteld zijn: voltijds, deeltijds, speciaal en onbekend. Op basis van het aantal gepresteerde uren worden 10 vormen van deeltijdarbeid onderscheiden: van 0-10% tot >95% en een categorie ‘onbekend aantal uren’. Hierbij gaat het telkens om gecumuleerde percentages per werknemer (vb. een werknemer die in één job 20% werkt en in een andere 40% wordt gerangschikt in de categorie 56-65%). Het Steunpunt WAV berekent het totale aantal deeltijdse werknemers door de som te nemen van de werknemers in de categorieën van 0-10% tot 86-95% plus het aantal werknemers dat een onbekend aantal uren presteert. De werknemers met een (gecumuleerd) percentage deeltijdarbeid >95% worden als voltijdse krachten beschouwd. Het aandeel deeltijdarbeid wordt berekend als de verhouding van het aantal deeltijdse werknemers tegenover de som van het aantal deeltijdse + voltijdse werknemers. De werknemers werkzaam in een speciaal of onbekend regime wordt in de berekening van deeltijdarbeid buiten beschouwing gelaten.

De LATG-databank is exclusief de werknemers in dienst van de plaatselijke en provinciale overheden (RSZPPO-bestand). Voor de vervoers- en voedingssector levert dit nauwelijk een vertekend beeld op aangezien deze sectoren zeer weinig werknemers tellen in een plaatselijke of provinciale overheid. Enkel de subsector 64.2 (overige vervoersondersteunende activiteiten) telt heel wat PPO-werknemers. Deze subsector wordt in de beschrijving van de werknemerskenmerken dan ook buiten beschouwing gelaten. Hetzelfde geldt voor de Sociale Balansgegevens met betrekking tot deze sector (vast of tijdelijk contract).

Door het ontbreken van de RSZPPO-gegevens, kunnen de hier gepresenteerde gegevens inzake werknemerskenmerken afwijken van andere Steunpunt-publicaties. In andere publicaties worden de RSZPPO-werknemers immers in het LATG-bestand geïntegreerd (op basis van een raming van de sectorale verdeling van het aantal RSZPPO-werknemers naar leeftijd, geslacht en aandeel deeltijdarbeid). Bij het opstellen van dit Jaarboek was het tijdsbestek echter te kort om deze raming te maken. We werken hier dus met zuivere LATG-gegevens die in zeer lichte mate afwijken van gegevens waarin de LATG- en RSZPPO-bestanden geïntegreerd zijn.

X.3

De bron voor de gegevens in verband met interimarbeid, tijdelijke en vaste contracten is de WAV-raming van de Sociale Balans (Herremans, 2000). Gedetailleerde cijfers hierover vindt u in de tabellenbijlage. De methodologie voor de raming in 1998 is identiek aan die voor 1997.

X.4

De methodologie inzake de VDAB-vacatures vindt u in de methodologische nota bij hoofdstuk 17 (Kenmerken van de VDAB-vacaturemarkt). De knelpuntberoepen uit de diverse beroepsgroepen zijn gebaseerd op de VDAB-lijst met knelpuntberoepen 2000. Het gemiddeld aantal nwwz per knelpuntberoep ten slotte, werd berekend op analoge wijze als het gemiddeld aantal nwwz per vacature (zie methodologie bij hoofdstuk 2. De Vlaamse arbeidsmarkt anno 2001). Voor het gemiddeld aantal nwwz kwamen in aanmerking: alle nwwz jonger dan 45 jaar die bij hun inschrijving beroepsaspiraties voor het gegeven beroep hebben opgegeven en die volgens de VDAB geschikt zijn om het beroep uit te oefenen. Omdat een nwwz meerdere beroepsaspiraties kan opgeven (maximaal 8), kan eenzelfde werkzoekende in de arbeidsreserve voor meerdere knelpuntberoepen voorkomen.

X.5

De gegevens over het aantal bruggepensioneerden en het aantal loopbaanonderbrekers zijn afkomstig van de RVA. De verdeling van de sectoren gebeurt niet volgens de Nace-Bel-nomenclatuur, maar volgens een eigen RVA-indeling. Onder de voedingsnijverheid vallen bij de RVA de volgende sectoren: voedingsmiddelenindustrie, drankbereiding en tabaksnijverheid. We mogen dus aannemen dat, wat de voedingsnijverheid betreft, deze indeling overeenkomt met de Nace-Bel-indeling. De personen die recht hebben op een uitkering van de RVA worden over de sectoren (waar men het laatst heeft gewerkt) verdeeld door de betrokken RVA-beambten, op basis van bijvoorbeeld het C4 of het contract.

Voor een deel van de RVA-uitkeringsgerechtigden is de sector niet gekend. Bij de bruggepensioneerden en de loopbaanonderbrekers is deze groep ‘onbekenden’ eerder beperkt tot respectievelijk 1% en 2%.