Ga verder naar de inhoud
Rapporten

Trends op de Vlaamse arbeidsmarkt

20 dec. 2001 — T. Vandenbrande

Beschrijving

Jaarboek 'De arbeidsmarkt in Vlaanderen', editie 2001, hoofdstuk 2.

Samenvatting

In 2001 knipperden de oranje lichten voor het eerst sinds lang opnieuw en kondigden zich minder gunstige arbeidsmarktevoluties in Vlaanderen aan: de werkloosheidsdaling stokte en het aantal openstaande vacatures lag lager dan een jaar eerder.

Deze situatie contrasteert fel met de voorafgaande periode. In 2000 nam de werkzaamheid in Vlaanderen nogmaals sterk toe. Het aandeel werkenden lag op 64%, wat ongeveer 10 procentpunten meer is dan 10 jaar eerder. Deze aanhoudende werkzaamheidsgroei in de periode 1993-2000 zorgde voor een stevige werkloosheidsdaling, terwijl het aantal vacatures bleef toenemen. De hoogconjunctuur had, zeker op het einde van deze periode, als keerzijde dat werkgevers op de steeds krapper wordende arbeidsmarkt nog moeilijk geschikte kandidaten vonden. Dit lijkt alvast tot één reactie geleid te hebben in het rekruteringsgedrag op de Vlaamse arbeidsmarkt: op het toppunt van deze hausse, in 2000, zakte voor het eerst het aandeel werknemers met een tijdelijk contract.

Methodologie

X.1

De werkzaamheidsgraad wordt berekend als het aandeel werkenden binnen de bevolking tussen 15 en 64 jaar. De gegevens voor deze berekening zijn afkomstig van de Eurostat Labour Force Survey (LFS) (voor Duitsland, Frankrijk en Nederland), en van de Belgische pendant hiervan, de NIS Enquête naar de Arbeidskrachten (EAK) (voor het Vlaams Gewest en voor België).

De organisatie en vragenlijst van de NIS EAK werd grondig gewijzigd in 1999, met een tijdreeksbreuk tussen 1998 en 1999 als gevolg. Het Steunpunt WAV heeft de tijdreeks van het aantal werkenden op de best mogelijke manier geharmoniseerd. In ht Jaarboek 2000 werd uitvoerig ingegaan op de methodologie van deze harmonisatie (Steunpunt WAV, 2000, 246-251).

X.2

In de tweede paragraaf worden enkel over de loontrekkenden gegevens opgenomen. Loontrekkend is iedereen die op vraag 7 in de NIS EAK naar het statuut in de hoofdactiviteit antwoordt dat dat arbeider in de private sector, bediende in de private sector, vastbenoemde in de openbare sector of contractueel in de openbare sector is. Andere antwoordmogelijkheden bij de vraag naar het statuut zijn zelfstandige in eigen naam met/zonder personeel, zelfstandige als vennootschap met/zonder personeel of helper van een familielid.

Tijdelijke arbeid wordt bepaald aan de hand van de vraag 14 in de NIS EAK, ‘Heeft U vast werk of tijdelijk werk?’ Ook hier gebeurde de tijdreeksharmonisatie voor de periode 1998-1999. Verder in de paragraaf wordt gebruik gemaakt van de vragen 65 en 15 in de NIS EAK. Vraag 65 peilt naar de ‘hoofdactiviteit één jaar voor de enquête’, met als mogelijke antwoorden dezelfde betrekking, een andere betrekking, leerling/student/beroepsopleiding, huisvrouw/man, arbeidsongeschikt, werkloos, brugpensioen, pensioen, of een andere situatie. In vraag 15 wordt gepolst naar ‘welk soort tijdelijk werk verricht wordt’: arbeid als uitzendkracht, in het kader van een PWA, in het kader van een opleiding/stage, studentenarbeid, een arbeidsovereenkomst van bepaalde duur (of bepaald werk), een andere arbeidsovereenkomst van bepaalde duur, of gelegenheidswerk zonder formele arbeidsovereenkomst.

X.3

Het aantal niet-werkende werkzoekenden (nwwz) komt voor ieder jaar overeen met het gemiddelde van het aantal bij de VDAB ingeschreven niet-werkende werkzoekenden op het einde van elke maand. Parallel hiermee staat het aantal openstaande vacatures voor het gemiddelde van het aantal openstaande vacatures op het einde van elke maand. De verhouding ‘nwwz per vacature’ wordt gehanteerd als indicator voor de krapte op de arbeidsmarkt. Hoe lager deze indicator, hoe ‘krapper’ de arbeidsmarkt.

Een alternatieve manier om aan te geven in welke richting de arbeidsmarkt evolueert is de Beveridge-curve. Hierin wordt de werkloosheidsgraad vergeleken met het aantal vacatures per jobs. De werkloosheidsgraad staat voor de ‘ruimte’ aan de aanbodzijde van de arbeidsmarkt, het aantal vacatures per jobs voor de ‘ruimte’ aan de vraagzijde van de arbeidsmarkt.

X.4

Voor de periode 2000-2006 werd een voorzichtige prognose gemaakt van de belangrijkste grootheden op de Vlaamse arbeidsmarkt, de totale bevolking, de beroepsbevolking, het aantal werkenden en het aantal werklozen.

Voor de raming van de totale bevolking en de beroepsbevolking verwijzen we naar de langetermijnvoorspellingen in hoofdstuk 4. Voor de beroepsbevolking werden de resultaten van het meest voor de hand liggende scenario A overgenomen bij deze voorspellingen op middellange termijn. Het uitgangspunt hierbij is dat het arbeidsmarktgedrag van de bevolking in de komende jaren analoog is aan dat van de voorbije vijf jaar.

Voor de evolutie van het aantal werkenden werd een beroep gedaan op de vooruitzichten van het Federaal Planbureau voor de werkgelegenheid in België. De prognoses die het Planbureau maakte op middellange termijn (2001-2006) vormen de basis van het eerste (gunstige) scenario. Bij deze prognoses wordt uitgegaan van een jaarlijkse groei met ongeveer 40 000 banen in België. Voor ieder jaar werd de procentuele Belgische groei (van telkens ongeveer 1%) geprojecteerd op het aantal werkenden tussen 15 en 64 jaar in Vlaanderen.

Omwille van het verslechterde economische klimaat publiceerde hetzelfde Federaal Planbureau in het najaar van 2001 aangepaste prognoses op korte termijn (2002). Hierbij werd de geraamde groei (van de ‘binnenlandse werkgelegenheid’) voor dat jaar teruggebracht van 40 000 banen naar 13 000 jobs, of iets meer dan 0,3% van de totale werkgelegenheid. In een tweede, matig scenario van werkzaamheidsontwikkeling werd deze groei van 0,3% gedurende de periode 2001-2006 in Vlaanderen aangehouden.

Het aantal werklozen wordt in deze oefening berekend als het verschil tussen de beroepsbevolking en het aantal werkenden. Met deze componenten wordt ten slotte ook de werkzaamheidsgraad en werkloosheidsgraad berekend.