Ga verder naar de inhoud
Rapporten

Beroepsbevolking in de toekomst ouder en hogergeschoold

20 dec. 2001 — T. Vandenbrande

Beschrijving

Jaarboek 'De arbeidsmarkt in Vlaanderen', editie 2001, hoofdstuk 3.

Samenvatting

De beroepsbevolking zal nog tien tot vijftien jaar groeien vooraleer het aantal arbeidskrachten zal gereduceerd wordt ten gevolge van de pensionering van de grote babyboomgeneraties. Tot dan zal een aanhoudende participatiegroei de eerder beperkte impact van de veranderingen in de bevolkingsstructuur compenseren en zorgen voor een groei van de beroepsbevolking. De samenstelling van het aantal arbeidskrachten zal grondig veranderen in de komende decennia: hoewel het tempo van de verandering in de toekomst vertraagt, wordt de beroepsbevolking steeds vrouwelijker, grijzer en hogergeschoold.

In de meeste leeftijdscategorieën neemt de participatie tussen 2000 en 2010 toe. Gemiddeld zorgt dit voor een opwaardering van de activiteitsgraad met naar schatting 3,2 procentpunten. Het sterk toenemend aandeel van (minder dan gemiddeld participerende) 50-plussers zal de globale groei van de participatiegraad echter drukken. Deze negatieve invloed beloopt 2,2 procentpunten, en de globale groei van de participatiegraad bijgevolg 1 procentpunt. Dit alles maakt dat de Lissabon-doelstelling om de werkzaamheidsgraad op te trekken tot 70% ambitieuzer is dan ze oogt. Men zal als het ware de huidige werkzaamheidsgraad van 64% met ruim 8 procentpunten moeten verhogen om uiteindelijk een graad van 70% te bereiken.

Methodologie

3.1

De beroepsbevolking wordt samengesteld uit werkenden en werklozen. De activiteitsgraad wordt berekend door de beroepsbevolking af te zetten tegen de totale bevolking.

De basis voor de vergelijking van de situatie 1995 met die van 2000 is tweevoudig: de gegevens van de NIS EAK aangevuld met de Steunpunt WAV-Harmonisatie van de tijdreeks van het aantal werkenden voor de periode 1995-1998 (zie Hoofdstuk 2).

Het vertrekpunt voor de toekomstscenario’s ligt eveneens bij deze evolutie van de participatie in de periode 1995-2000. Per vijfjarige leeftijdgroep en per geslacht worden ‘transitieprobabiliteiten’ berekend. We verduidelijken: wanneer de activiteitsgraad bij de cohorte mannen geboren tussen 1946 en 1950 op 92,7% ligt in 1995 (op dat ogenblik dus 45 tot 49 jaar oud) en op 83,4% in 2000 (dan op 50- tot 54-jarige leeftijd), dan is de ‘transitieprobabiliteit’ voor mannen bij de overgang tussen 45-49 jaar en 50-54 jaar 90% (of 83,4/92,7). Deze ‘transitieprobabiliteiten’ uit de periode 1995-2000 werden gebruikt om per geslacht en leeftijdsklasse de toekomstige evolutie van de activiteitsgraad te voorspellen. De toekomstige omvang van de beroepsbevolking werd geraamd door deze prognoses m.b.t. de activiteitsgraad te koppelen aan de (dit jaar aangepaste) bevolkingsprognoses, afkomstig van het Federaal Planbureau/NIS en eveneens beschikbaar naar geslacht en leeftijd.

Bij de toekomstscenario’s werden twee scenario’s onderscheiden. Een eerste scenario (A) gaat ervan uit dat de culturele patronen uit de jongste vijf jaar zich blijven manifesteren. Bij de mannen ouder dan 30 jaar veranderen de transitieprobabiliteiten niet in de toekomst. Bij de mannen jonger dan 30 jaar blijft de activiteitsgraad op hetzelfde niveau. Bij de vrouwen wordt dezelfde methode gevolgd, met uitzondering van de groep tussen 25 en 29 jaar, waar een jaarlijkse groei van de activiteitsgraad met 0,3 procentpunt wordt ondersteld, en de groep ouder dan 60 jaar, die ten gevolge van de gelijkstelling van de pensioenleeftijd de transitieprobabiliteit van mannen overneemt. Het tweede scenario (B) vertrekt van een uitbreiding van de participatie van de oudere bevolking. De uittredeprobabiliteit –dit is het complement van de transitieprobabiliteit- vermindert bij deze cohorten 5-jaarlijks met 10%. Ook hier copiëren de vrouwen ouder dan 60 jaar de transitieprobabiliteit van mannen.

3.2

Bij de decompositie van de evolutie van de beroepsbevolking in drie componenten wordt als volgt tewerkgegaan:
* Het totale demografische effect wordt berekend door per jaar (en per geslacht en leeftijdsklasse) na te gaan wat de evolutie zou geweest zijn indien de participatie tijdens dat jaar niet was gewijzigd.
* De wijziging van de beroepsbevolking ten gevolge dan de omvang van de bevolking tussen 15 en 64 jaar wordt berekend door het demografisch effect te berekenen per geslacht voor de volledige groep tussen 15 en 64 jaar. De wijziging van de beroepsbevolking ten gevolge van de leeftijdsverdeling van de bevolking wordt berekend als het verschil tussen het totale demografische effect en het effect ten gevolge van de omvang van de bevolking.
* De wijziging van de beroepsbevolking ten gevolge van een participatie-effect wordt berekend door (per geslacht en leeftijdsklasse) de bevolking te vermenigvuldigen met het verschil tussen de activiteitsgraad in jaar t+1 en in jaar t.

3.3

De samenstelling van de beroepsbevolking naar geslacht en leeftijd in de toekomst werd bepaald aan de hand van de resultaten van hogergenoemde oefening in de respectievelijke jaren. De verdeling naar onderwijsniveau gebeurde op een meer rudimentaire manier. Er bestaan immers geen basisgegevens voor dergelijke prognose, met name een prognose van de totale bevolking naar onderwijsniveau. Vertrekpunt van deze oefening is de verdeling in 13 onderwijsniveaus van de beroepsbevolking in 2000 per geslacht en leeftijdsgroep van de beroepsbevolking. Aangenomen werd dat iedere cohorte deze verdeling naar onderwijsniveau in de toekomst zal behouden. M.a.w. wordt de onderwijsniveau-verdeling van de beroepsbevolking tussen 25 en 29 jaar in 2000 toegepast op de prognose van de beroepsbevolking tussen 30 en 34 jaar in 2005, op de prognose van de beroepsbevolking tussen 35 en 39 jaar in 2010, enzoverder. Enkel bij de bevolking jonger dan 30 jaar werd consequent aangenomen dat de verdeling over de verschillende onderwijsniveaus niet meer zal veranderen.