Ga verder naar de inhoud
Rapporten

Zijn er nog werklozen?

20 dec. 2000 — D. Malfait

Beschrijving

Jaarboek 'De arbeidsmarkt in Vlaanderen', editie 2000, hoofdstuk 18

Samenvatting

In 2000 zijn er in het Vlaams Gewest ruim 169 000 personen die geen werk hebben en via de VDAB te kennen geven dat ze op zoek zijn naar een job. Hoe lager geschoold en/of hoe langer de werkloosheidsduur, hoe groter het risico om werkloos te blijven. De laaggeschoolde langdurige werklozen vormen veruit de omvangrijkste groep binnen de arbeidreserve, met maar liefst 31% van de niet-werkende werkzoekenden. Wanneer de nwwz met deze ‘risicokenmerken’ buiten beschouwing worden gelaten dan blijkt dat ongeveer éénvierde van de arbeidsreserve op het eerste zicht ‘aantrekkelijk’ is voor de markt, dit is kortdurig werkloos en minstens middengeschoold.

Naar huishoudstructuur zijn de alleenstaanden sterk vertegenwoordigd in de werklozenpopulatie. Vooral het aandeel alleenstaande vrouwen met kinderen valt op. In het algemeen zien we dat nwwz met kinderen meer in de langdurige werkloosheid te situeren zijn, dan zij zonder kinderen ten laste. Een andere minder zichtbare groep in de werklozenpopulatie betreft de zgn. arbeidsgehandicapten: ongeveer één op tien van alle nwwz kan als zodanig bestempeld worden.

Naast de officiële arbeidsreserve van nwwz, zijn er tal van categorieën die potentieel tot de arbeidsreserve kunnen behoren. De onderbenuttingsgraad geeft het aandeel van deze groepen weer in de bevolking op beroepsactieve leeftijd. In 2000 bedraagt deze 9,1%, waarmee de dalend trend zich verder zet. Belangrijk is dat de onderbenuttingsgraad bij de mannen slechts een fractie hoger ligt dan bij de vrouwen, terwijl de vrouwelijke werkloosheidsgraad deze van de mannen ruim overtreft.

Methodologie

Net als in eerdere hoofdstukken wordt de werkloosheid geoperationaliseerd aan de hand van de officiële registratie van de arbeidsreserve, m.n. de inschrijving als niet-werkende werkzoekende (nwwz) bij de VDAB. Om de evolutie op jaarbasis vergelijkbaar te maken en om seizoensschommelingen te neutraliseren gebruiken we jaargemiddelden. Dit jaargemiddelde wordt berekend door per jaar het aantal nwwz op het einde van elke maand op te tellen, en vervolgens te delen door 12.

De raming van het gemiddeld aantal nwwz in 2000 gebeurde op basis van de maandgegevens voor de eerste 9 maanden van 2000. Voor de raming van het aantal nwwz op het einde van oktober, november en december 2000 werd de procentuele evolutie tijdens de laatste maanden van 1999 toegepast op het aantal nwwz op het einde van september 2000.

Arbeidsgehandicapten verwijst naar personen zonder arbeidsbetrekking, voor wie het vinden van een job wordt bemoeilijkt als gevolg van een of andere handicap. Deze handicap verwijst naar de langdurige of blijvende gevolgen van een gezondheidsstoornis op somatisch, mentaal of psychisch vlak. De arbeidsgehandicapten vormen een zeer diverse groep die zowel mensen omvat die beperkt zijn in hun mobiliteit, in het gehoor- of gezichtsvermogen, als mensen die (zeer) beperkte verstandelijke capaciteiten hebben of door psychische aandoeningen in hun functioneren beperkt zijn. Wanneer deze beperkingen zich manifesteren op het vlak van het vinden of behouden van een job spreken we over arbeidsgehandicapten. Er zijn drie indicates op grond waarvan iemand als arbeidsgehandicapt kan worden beschouwd: (a) als hoogste onderwijsniveau een diploma Buitengewoon Secundair Onderwijs hebben, (b) bijstand genieten van het Vlaams Fonds voor Sociale Integratie van Personen met een Handicap, en (c) door de VDAB ondergebracht zijn in de categorieën ‘gedeeltelijk’ of ‘zeer beperkt’ geschikt. Werkzoekenden met ‘normale geschiktheid’ zijn voor de arbeidsmarkt beschikbare nwwz die geschikt zijn om het beroep uit te oefenen waarvoor zij ingeschreven staan. Een ‘gedeeltelijke geschiktheid’ hebben nwwz voor wie de lichamelijke geschiktheid iets onder de geschiktheid ligt die in het beroep gewoonlijk verlangd wordt of voor wie karakteriële of morele factoren een ernstige handicap vormen voor hun wederinschakeling in het productieproces. Ook wie afhankelijk is van beroepsherscholing of revalidatie heeft een ‘gedeeltelijke geschiktheid’. Werkzoekenden met een ‘zeer beperkte geschiktheid’ zijn de lichamelijk of geestelijk gehandicapten die voor beroepsherscholing en/of revalidatie niet in aanmerking komen, zodat hun stap naar een job zeer moeilijk verloopt. (Samoy, 1999)

Werkloosheid in breder perspectief. De groep nwwz wordt in deze paragraaf in ‘een breder perspectief’ geplaatst. Alle groepen die op één of andere manier vallen onder het werkloosheidsstelsel brengen we aan de hand van statistisch materiaal in kaart. Bovendien geven we aan hoe deze groepen evolueerden tussen 1997 en 1999 en ramen we de evolutie in 2000. Op basis van de criteria werkend/niet-werkend en werkzoekend/niet-werkzoekend werden deze groepen opgesplitst in 4 categorieën. 1) De niet-werkende werkzoekenden, bepaald aan de hand van het cijfermateriaal van de VDAB. De cijfers geven de jaargemiddelden aan. 2) De werkende werkzoekenden vormen eveneens een categorie in de VDAB-publicaties. Ook hier werken we met jaargemiddelden. 3) De niet-werkende niet-werkzoekenden zijn personen die niet meer werken en expliciet niet meer als werkzoekende worden beschouwd, maar vanuit de werkloosheidsverzekering wel nog een uitkering ontvangen. Het betreft vrijgestelden van inschrijving als werkzoekende, voltijds conventioneel bruggepensioneerden en voltijds loopbaanonderbrekers. Cijfermateriaal over deze groepen is beschikbaar bij de RVA. De aantallen die in de tabel zijn opgenomen betreffen budgettaire eenheden (en jaargemiddelden). 4) De werkende niet-werkzoekende ‘werklozen’ vormen een groep werkenden, die vanuit de werkloosheidsverzekering een uitkering ontvangen, maar niet meer als werkzoekende worden beschouwd. Ook hier vinden we het cijfermateriaal bij de RVA, en gebruiken we budgettaire eenheden (en jaargemiddelden). Voor de raming van het aantal nwwz en wwz verwijzen we naar de methodologie onder hoofdstuk 3. De raming van de niet-werkende niet werkzoekenden en de werkende niet-werkzoekenden gebeurt op basis van de eerste zes maanden van 2000. Elk van deze groepen wordt ten slotte vergeleken met de totale bevolking tussen 15 en 64 jaar.

De onderbenuttingsgraad geeft het aandeel van de potentieel voor de arbeidsmarkt beschikbare inwoners in de bevolking tussen 15 en 64 jaar. Er bestaat geen standaarddefinitie voor ‘onderbenutting’. Hieronder begrijpen we in deze oefening alle inwoners die niet werken, maar effectief of theoretisch tot de arbeidsreserve behoren, vermits ze ofwel officieel werkzoekend zijn, ofwel ‘geïnactiveerd’ werden vanuit de werkloosheid of de werkzaamheid. Er is geopteerd om dit te ramen met het beschikbare materiaal uit administratieve bronnen. We ramen de ‘potentieel voor de arbeidsmarkt beschikbare bevolking’ als de som van het aantal
- niet-werkende werkzoekenden
- ‘niet-werkzoekende’ oudere werklozen
- werklozen die niet langer ingeschreven zijn als werkzoekende omwille van sociale en/of familiale redenen
- werklozen vrijgesteld van inschrijving wegens hervatting van studies
- voltijds bruggepensioneerden
- werknemers die een voltijdse loopbaanonderbreking genieten
- geschorsten van onbepaalde duur in het kader van artikel 80. Bij deze laatste groep werd niet iedereen bij de ‘potentieel voor de arbeidsmarkt beschikbare bevolking’ opgenomen, daar een aantal geschorste personen een baan hebben, en anderen terug instromen als nwwz. De raming van deze enerzijds werkende en anderzijds opnieuw niet-werkende werkzoekende geschorste personen gebeurde aan de hand van recent DWTC-onderzoek dat de geschorsten in België heeft opgevolgd (Bogaerts, 2000). Concreet werden de geschorsten uit het eerste trimester verminderd met het gemiddeld percentage geschorsten dat na 12, 11 en 10 maanden werkloosheidsuitkeringsgerechtigd is (6,4%) en het gemiddeld percentage geschorsten dat na 12, 11 en 10 maanden werkt (30,8%). Volgens dezelfde logica werden de geschorsten uit het tweede trimester verminderd met respectievelijk 6,2% en 30,4%, die van het derde trimester met respectievelijk 7,3% en 28,3%, en ten slotte die van het vierde trimester met 9,3% en 27,0%. De verdeling van de personen geschorst in het kader van artikel 80 naar geslacht en leeftijd gebeurde eveneens op basis van dit DWTC-onderzoek, waarin bleek dat 4% van alle geschorsten jonger is dan 25 jaar, 78,7% tussen 25 en 39 jaar, 16,1% tussen 40 en 49 jaar, en 1,1% ouder dan 50 jaar.

De algemene methodologie bij dit jaarboek kan onder het hoofdstuk ‘algemene methodologie’ worden geraadpleegd.

Download

Bijlagen